‘Je broer is de grotere plant
die voor je uit groeit. Die je soms de zon lijkt te ontnemen en je
tegelijkertijd wijst waar die zon is.’
Op zoek naar Broer
Iedereen kent dat wel: je zoekt het een, en je vindt het
ander. De
hoofdpersoon in dit boek is op zoek: zijn broer is – intussen al weer
tien jaar geleden, op 21-jarige leeftijd – verdwenen.
De familie wil een soort zekerheid en laat hem door de rechter
doodverklaren. Dat gaat niet zo snel: er is drie maanden bedenktijd en
vijf weken voor de rechter de beslissing
neemt. Als de ouders van Broer – consequent zo genoemd in het verhaal –
het besluit nemen om dit door te laten gaan, besluit de hoofdpersoon,
de zes jongere broer, om hem te zoeken.
Hij reist naar de plekken die belangrijk waren, ofwel voor het hele
gezin, ofwel voor Broer alleen: Berlijn, Boedapest, Barcelona,
Tel Aviv… om te eindigen bij het begin.
‘Ik durf zijn naam niet te
vaak te gebruiken. Ik ben bang dat die aan kracht verliest, nu de
persoon die bij de naam hoort gestopt is met luisteren. Dat heeft een
leraar me een keer gezegd. Als je een woord te vaak herhaalt, wordt het
betekenisloos.’
Namen
Het wordt algemeen toegepast: de personages krijgen toepasselijke
namen: Donkerblauw, Wood, Cupcake. Zijn eigen naam wil de ik-persoon
ook liever niet kwijt. Tenslotte noemen we hem maar Wolf. Wél met name
genoemd wordt Omar. De eerste keer dat we Omar ontmoeten is hij de
taxichauffeur. Hij is
een figuur die steeds op blijft duiken, een soort gids, die ook
optreedt als redder als dat zo uitkomt. Wie is Omar? En waarom de keuze
voor een moslim, terwijl Wolf en dus ook Broer joods is?
Naar wie is hij echt op zoek?
Broer speelt vanzelf een grote rol. Hij is de figuur tegen wie Wolf
zich kan afzetten. Dat hij dat doet nu zijn broer er niet in levende
lijve is, in de vorm van denkbeeldige gesprekken, is een teken: het is
niet echt de broer die hij zoekt, hij zoekt zichzelf. Zo begint het
boek: ‘Toen ik klein was dacht ik
dat er iets zou gebeuren. Tussen kind zijn en volwassen. Dat er een moment zou komen,
een doop, waar alleen grote mensen van afwisten. En vanaf dat moment zou ik
volwassen zijn. Weten van de zon en de mensen om me heen. Weten hoe je op een
verjaardag moet zitten en over
dingen moet praten. Hoe je de
koffie vasthoudt en later op de dag het bier. Dat je een stropdas draagt. Dat je weet
waar je naar toe gaat en waar je vandaan komt. Dat moment is niet gekomen.’
Eenvoudige, maar rake
typeringen
Maurits de Bruijn heeft een overtuigend debuut geschreven. Dat ook hij
- zoals zo vele debutanten -een autobiografisch gegeven heeft gekozen,
is in dit geval helemaal geen punt: het is een mengeling geworden en de
lezer weet niet wat er fictief is, of wat echt gebeurd is. En dat doet
er ook helemaal niet toe. Niet voor de lezer. Misschien ook niet voor
de schrijver. Het is een zoektocht naar de eigen identiteit. De Bruijn
is direct, hij hanteert een recht toe recht aan manier van schrijven
die je snel te pakken heeft. Zijn typeringen zijn eenvoudig maar
raak.
‘Ik ben niet weg. Berlijn is
te veel Amsterdam. Misschien, groter, misschien armer en leger maar je
kunt er niet aan jezelf ontkomen. Weggaan is moeilijk omdat de steden
op elkaar lijken. De mensen die in de steden wonen, de kleren die ze
dragen, muziek waar ze naar luisteren, de koffie die ze drinken, de
manier waarop ze praten. De gedachten in hun hoofd, de kussen die ze
geven.’
Deze eersteling smaakt naar meer.
Marjo
|
|