"Behalve den man die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa
vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter."
Die eerste, beroemde zin, was het enige wat ik me nog kon herinneren
van dit boek dat in 1969 op de leeslijst stond voor mijn eindexamen HBS-A.
Voor de rest weet ik dat ik er een bloedhekel aan had. De taal, het
verhaal, niets om je mee te identificeren, dus typisch zo'n boek dat
moet en dan na het examen vooral vergeten.
En nu kreeg ik het opeens in handen in een mooi geïllustreerde
uitgave van Nijgh & van Ditmar en ook in een mooie, passende vorm. Zo'n
beetje als een oud schoolschrift met omslagflappen. De tekeningen van
Joost Swarte zijn er zo in gezet dat, wanneer je het boekje versneld
doorbladert, ze een filmpje vormen waarin Japi, de uitvreter, in enkele
seconden tot leven komt en sterft.
"Nee, zei Japi, "ik ben niks en ik doe niks. Eigenlijk doe ik nog
veel te veel. Ik ben bezig te versterven. Het beste is, dat ik maar
stil zit, bewegen en denken is goed voor domme menschen. Ik denk ook
niet. 't Is jammer dat ik eten en slapen moet. Liefst zou ik dag en
nacht blijven doorzitten."
Dit keer heb ik het boekje (46 pagina's) in één ruk uitgelezen. De
sfeer van armoede en het net kunnen rondkomen aan het begin van de 20ste
eeuw. Het plezier om bruin brood met worst. En Japi, die niets moet
hebben van alle kantoorbaantjes die zijn vader hem aan wil praten. Die
eindeloos bij het water kan zitten en dingen kan zien. Echt zien. Die
Bavink, de kunstschilder, nog precies kan vertellen hoe schaduwen vielen
op een bepaald uur van de dag. Hoe de kleuren zijn in verschillende
seizoenen. Japi, die op de zak van iedereen leeft en ongegeneerd die
dure worst, gekocht door Koekebakker, op die lekkere bruine boterhammen
in één keer wegsmult. Dat alles raakte me ineens enorm.
Waarom spreekt het nu, bijna 40 jaar later(!), wel aan? De taal is
het zelfde gebleven. Nescio had een voor zijn tijd (1911) zeer
geavanceerd woordgebruik en gebruikte voor het eerst gewone spreektaal
in een boek. Die taal vond ik in de jaren zestig hopeloos ouderwets,
irritant en alleen maar ´lastig´. Nu was het amusant en interessant om
te zien. Het onderwerp was in de jaren zestig een ver van mijn bed show.
Het leven was boeiend en moest tot het uiterste geleefd worden en bezig
zijn met "versterven" iets zeer onnatuurlijks. Misschien
zie ik nu in Japi een vroeg soort hippie, die het verdomd om aan de
saaie maatschappij van domme kantoorbanen deel te nemen en daaruit de
uiterste conclusie trekt:
"Op een zomermorgen om half vijf, toen de
zon prachtig opkwam, is hij van de Waalbrug gestapt. De wachter
kreeg hem te laat in de gaten. 'Maak je niet druk, ouwe jongen,' had
Japi gezegd, en toen was i er afgestapt met zijn gezicht naar het
Noord-Oosten. Springen kon je het niet noemen, had de man gezegd,
hij was er afgestapt."
Dat korte tekeningen-filmpje is heel toepasselijk voor dit verhaal:
kort, krachtig en boeiend.